vertaling
van: nugi
310 isbn
90 5615 034 2 ©
2000 Tsead Bruinja, Groningen Niets
uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt,
door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze
ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming de uitgever. Dit
een letterlijke vertaling van het Friese origineel en is door de
auteur bedoeld als een hulp bij het lezen van het origineel, niet
als een op zichzelf staande verzameling Nederlandstalige gedichten. Uitgeverij Bornmeer Haniahof, Haniasteeg 57 8911 BX Leeuwarden E-mail: bornmeer@wxs.nl Internet: www.bornmeer.nl
inhoud de
trap op altijd
hard rennen ik
sloeg treden over stoof in
de gang bij
mam langs niet
gezien thuis
had ze nooit een
ochtendjas aan thuis
hing zulks in
de kast terug naar boven
ze
knoopt het bovenste stuk van
haar pyjama open ik
weet niet wat ik verwachte waar
een borst minder was leek
het dichtgeschroeid het
zag er netjes uit terug naar boven
ik
ben hartstikke kaal hij
geloofde het niet als
een Stan Laurel tilde
ze de pruik op kijk
maar zo
was ze een keer van de trap gevallen en
een poosje buiten westen terug naar boven
omdat
de nieuwe hagelwitte televisie haar
pijn aan de ogen deed ik
geloof in onze taal en
dat ze veranderen moet in
de mensen die het tegenhouden en
de mensen die het niks kan schelen mijn
Fries is niet perfect maar
het is de taal waarin dit gebeurde
waarnaar
verlang je liefste naar
mijn open armen naar
mijn stem mijn
taal vreemd
in je mond wil
je horen hoe
mijn taal ook
jou kent terug naar boven
misliepen
of de bus misten waar een van
ons beiden in zat of jij mijn zuster mijn moeder in
was en het tussen ons niks kon worden omdat er
te veel jaren of een geloof tussen ons dreef
zo plastisch als een continent zal de afstand wel
eens geweest zijn ik was misschien in de weer met het
uitvinden van vuur terwijl jij en je minnaar aan
de andere kant van de oceaan de kaarsen aanstaken houd
ik je alweer te stevig vast ik wil je niet fijnknijpen
maar ik ben bang en blij tegelijk dat er
nooit meer tussen ons zal zijn dan dit heelal waarin
wij niet bij elkaar kunnen komen omdat het
te klein is voor het verdriet van twee die een worden liefste
laat tijd ons van elkaar af trekken als wij een voor
als
er scheuren in de muren van ons luchtkasteel trekken
en wie weet of wij de stukken van het fresco dat
onze liefde moest uitbeelden willen herkennen ik
zie ons al op bed puzzelen met drie verkruimelde dromen
op schoot over hoe het was hoe
het zou zijn en over nooit geen herrie krijgen
we dit bouwwerk op tijd af voordat de
schaamte tussen de dekens kan kruipen als een kind
bij zijn ouders op een zondagmorgen bij
wie gaan we vandaag op bezoek aan welke kant is
er ruimte over niemand benadert onze fantasie moet
er niet wat geel bij het groen van de kiel van
het huwelijksbootje je zegt het maar samen
zijn we de grootste fantasten terug naar boven
er
drijven kleuren op haar gezicht en
op haar mond in haar zie je enkel nog jezelf
zij houdt nu licht vast deze laag is een nieuw vel
op gekookte melk haar wereld maakt zich op voor cowboys
en engelen ze droomt van kleine beesten die stiekem
de mooiste jurk voor haar maken pratende vogels
en muizen in de weer met blauw satijn en garen gouden
stiksel in de snuit ze wordt wakker en engelen worden
indianen als haar moeder haar bij zich roept ze heeft
in haar portemonnee gezien dat er geld miste toen ze te
weinig had om drank te kopen de fles al op de
toonbank stond en zij haar medicijn daar achter moest
laten zo kregen hun levens de kleur van een
goudachtig houdini werden beiden zichtbaar
als
zij achter zich hoort hoe een hand de klink betast de
veer in de kelderdeur spant plonst de blauwe slok spiritus
nog niet vermengd met haar speeksel in
de buik van de plastic fles terug zinkt de
moed haar weer in de schoenen loopt haar gezicht rood hand
gerimpeld over haar mond en begint pas te ademen
in de zachte ogen van haar dochter die
haar vriend met een laatste kus naar huis stuurde en haar
moeder niet zag zitten in de stoel de zwarte kop van
de kachel zwaar gietijzer onbezet de
warmte zoekt een plek in het weten van haar vingers
op de keldertrap een voorzichtig kraken mam
ligt niet op bed denkt ze beweegt daarheen
ploeg zij
schuifelt met de dood aan het einde van het feest van haar
trouwerij bewaarde de laatste dans voor hem die
haar verleidde met lichte bewegingen zij dacht aan
hoe ze door de tijd ploegde door dikke kluiten klei
die onder haar sleep verstoppertje spelen met haar schoenen hoge
hakken waar ze een paar dagen geleden nog niet op
kon lopen zonder te struikelen buiten naast de
deur staat een anker dat haar staart was geweest voldaan te
glimlachen in zijn nieuwe rol als ornament punt in
de modder die door haar beide broers van laarzen af geklopt
was voordat ze binnen mochten komen zagen
ze met heimwee hoe
daarbinnen een danser de
wetten van de zwaartekracht brak en in hun jonge
ogen doofde de hemelblauwe glinstering
van
deze vreemde danser hing in de gang aan de
kapstok een lange zwarte jas met in de voering een
zeis hij maakte een buiging om haar te bedanken met
het gezicht van een vorig vriendje die ze niet weer dacht te
zien de dood uit tijden zwaar als lood vloeibaar als kwik
thermometer van haar leven de verrassing gast
op dit feest die bij melancholie en tijd in de
leer was geweest en hen leeg achterliet met in de
lengte littekens op de armen waar alleen nog een
getatoeëerde rits op past net als korstjes die je
niet met rust kunt laten en ziet als aandenken klauwt
ze open met lange nagels scherpe ravenklauwen maakt
van deze huid een kaart om bij voorbijgevlogen tijd
te blijven wil je deze plek nooit meer voor altijd dicht
soms
voelde ze zich niet op de juiste plaats dan zei ze dat
haar ziel niet in de metallic ford escort mee kon
komen en dat hij haar op een wit paard zwetend achterna
kwam van visite in Lutjebroek zij
was nooit verder geweest dan in haar verbeelding waar
de danser haar een lapdance gaf op de rode pluche
bekleding achter in een goedkope bar waar
ze haar ziel in tweeën splitste en later in drieën
om te overleven dankbaar voor slaap en o zo
dankbaar voor morfine raakte ze langzaam weg
haar vasthouden was nu verleden in deze
magere slaap die in coma was kwamen voor
het laatst al haar zielen te paard in haar thuis om
voor het eerst voor haar uit op de hemel af te gaan
wij
zochten het gezicht van haar dood in verkeerde kamers
maar waren op de juiste plek in diezelfde bar
in diezelfde slaap maar nu voor in haar hoofd waar
onze gedachten flarden waren stond haar derde oog
even wagenwijd open als haar echte en haar
irissen twee harde spiegels zonder ziel waarin je ons een
danse macabre kon zien maken daar zochten wij
het gezicht van haar dood achter de bloemen van
haar pupillen achter het artiestengaas als kippen
zonder kop blinde prooi voor flessen bier van ontevreden
gasten suikerglas dat ons om de oren vloog uit
elkaar klapte alleen in geluid een wind stak op haar
lippen geel waren klapdeurtjes waar haar laatste adem
triomfantelijk door naar buiten kwam terug naar boven
zijn
hand zoekt
een weg in
het oude hemd van
haar die
ik maar half
ben wij
maken mij
kleiner zijn
hoofd is
een beeld woorden
lopen uit
zijn mond hij
zegt dat
hij gek op me is alle
avonden voordat
ik in slaap raak valt
hij terug naar boven
mijn
ouders willen
het stil
houden maar
mijn pijn is
niet stil te krijgen ik
weet het ik
heb het jarenlang geprobeerd ze
wilde meezingen met
andere stemmen in
bedden van jongens wilde
ze schreeuwen zij
is erbij en
ik vrij niet met de
hand voor de mond
mijn
hart werd
dik van ruzie
maken van
het hart tussen de
deuren die
voor ons spreken moesten met
kabaal van
kiezen tussen
hoofd en hart hier
kies ik niet hier
houd ik het vast en
leg het te grabbel
de
muren van
deze kamers schudden
van het schreeuwen en
willen niet
meer weten van
bloed en
van doorgaan anders
dan de plekken op
ons vel voordat
ze blauw worden terug naar boven
de
kras op de plaat te
vinden hoe
we hier steeds terugkwamen maar
het was moeilijk voor
de tweede keer naar
onze stemmen te
luisteren een
tik in de
dagen de
dagen te
kort later
donker gisteren
moe de
opnamen van ons schervenduet noemden
we sprookjes
was
een hard woord niet
een duif om
in de strijd te
smijten terug naar boven
haalde
ik konijntje,
poesje en
andere pluizige beloftes niets
wat je naar de
bank brengen kon de
inflatie gaf je
tanden
opa
met zijn vrouw waar hij zo tegen
schelden kon dat ze het in haar broek deed opa
die 's nachts met haar wilde knuffelen opa
waar van gezegd werd dat hij naar seksfilms
op Duitsland keek opa
die ik zocht terug naar boven
de
geiteneuker sprak over vroeger die
zijn dochter stiekem heilig verklaarde
zijn zoon wilde hij met net
zo'n beste laten trouwen maar
zij wilde niet op stal en haar hart werd
steen waar het op zijn plaats was opa
kende de utopie van schone handen terug naar boven
dromen
zij luistert naar hoe hij spreekt met zijn doden
over het kopen van koeien en overdag ziet
hij zijn vader in de stoel zitten met de centen dat
het in de slaapkamer stinkt en dat er een
nieuwe matras komen moet bereikt hem
niet voor wie de dagen te lang werden en
het werk op de verkavelde weilanden te zwaar er
wordt me gevraagd een scheerapparaat uit te zoeken
uit de drie van koopjesmarkt van
weduwe van op in zwarte zakken tijdens
een blokje om 's ochtends vroeg voor
de vuilniswagen uit bij hem werd nooit iets weggegooid ik
wil dit van mij afschudden zie in de balken
van het plafond boven hem een scheur die
ook door zijn verleden trok dat zo lang een steun was terug naar boven
kun
je zien hoe de tranen in de stoppels van zijn
baard even blijven hangen om afscheid te nemen
van dat we geen mensen zijn in
het glas van zijn verrekijker condenseert mijn
adem geërfd van hem doorgegeven door mijn moeder ik
zie de bomen die half over de sloot aan de rand
van de terp zijn fuik niet willen laten
zinken en denk ooit waren wij glad als paling
maar nu drogen we uit in pannen zout
op een plek onder de uitgeklede huid en liefst
zonder botten in vette oude verkreukelde
kranten waar nieuws van gister een
haven thuis wordt van verleden woorden terug naar boven
stuk
land dat de oude boer kocht was het graf voor
zijn dochter naast zijn vader en moeder van wie hij
de steen ook niet groen kan laten worden op
deze dagen verruilt hij zijn kiel voor een
pak en haalt van de markt in Dokkum
en uit de tuin bloemen voor in de omgespoelde
Hak groentepotten die bijna net
zo goed is als zijn eigen appelmoes boontjes
wortels hij geeft ze water uit een omgespoelde
karnemelkfles haar hond zit naast hem het
lijkt alsof ze weet waar ze is uit rust
in haar ogen en kwispelende staart koeien
die opgegeven waren werden
beter bij hem al
moest hij er de hele nacht bij
blijven voor
haar kon hij niets anders doen
dan de dokter betalen en
haar naam in comateuze
oren roepen terug naar boven
als
een roestige ridder op een witgeverfd paard met
een stijve pik en boodschap voor zijn vrouw dat
hij fijn over haar had gefantaseerd zij
waste zijn piepende pak liefdevol in een bad met
cola masseerde met baleinen borstels haar
harde handen het wit uit zijn wijd opengevouwen hengstenlijf hielp
hem hijgend te paard en wees hem de weg zijn
scherpe botten die onder zijn dikke pens bijna
door de tere huid heen staken ratelden als een
oud blikje schoensmeer met een knijper tegen het achterwiel tegen
de binnenkant van zijn blinkend gepoetste harnas een
rijpe appel rolde in de trommel over het met spek belegde brood van
de ene naar de andere kant was zijn lans glad geschuurd de
punten geslepen hij sabbelde op het pepermuntje op zijn tong en
streek het zadel in het vet en
ik wilde tot de wieken hem zouden breken niets
meer van een wereld om ons heen vernemen wilde
meelopen met zijn wild draaiende molens tot
aan het hete eind toe terug naar boven
hij
bekijkt zijn lijf en het pak wil nog wat meenemen
een horloge of een van de planken
het is goed hout waar je best een nieuw kippenhok
van kunt bouwen voelt alleen wat
vermolmd hij krijgt een rilling door een tor die zijn neushalte
uit loopt met wat roods aan de rug als
hij een stuk gereedschap zoekt vindt hij een schaaf geprepareerd
in een emmer met olie op
de vermolmde schaafbank leest hij het briefje met
het adres van het museum haar ademen gaat
onder de deur door 's morgens moet het water over
haar oude borsten hij glijdt in het washandje
en wacht op een tepel terug naar boven
stalen
gezicht draai mij terug en ik zal aan je bewijzen
dat vroeger nog bestaat en dat er
nog eieren liggen voor je warme hand
maar in zijn handen voelt hij geen kou de
klok wijst naar een foto van hem met zijn vader
en moeder en hij glimlacht naar hemzelf wil je daar
dan niet heen zegt de klok die het al aardig
begint te jeuken de duurzaamheid van
ons oude raderwerk is aan het verlopen hij
schudt zijn hoofd op de tafel barst de zandloper in
stukken hij
luistert naar haar ademen de buitendeur klapt tegen
het kozijn open de wind loopt met dunne vingers van
kinderhanden over de muren van de
gang en laat in de schommel een stem wiegen schommelen schommelen schommelen hij
buigt het touw met
zijn voeten zet hij af om met zijn tenen door
de zolder de witte wolken te
proberen te raken terug naar boven er
zit een gat zo groot als het ervaren van
de aanwezigheid van een god in de
dingen in het midden van zijn zachte ziel
met harde randen geen
idool past er in dit
gat geen zoon niets wat
na hem komt met dezelfde
naam alleen
doden alleen
met zichzelf kan hij rusten met
dromen vol laatste beelden terug naar boven de
doden praten niet meer met mij maar
wel met hem daarom ben ik hier geweest
en daarom moet ik hier weer weg omdat
ik hoor hoe moeder roept dat
we ook eten moeten haalde
ik mijn tenen uit de wolken moest
ik de deuren tegen het kozijn laten klappen
met jouw over alle dijken en dammen gaan
moesten we door water grond en ijs
en nu staan
we samen aan de kant ben
je ook zo nat? terug naar boven
De
bomen zijn geen bomen maar huizen en de huizen zijn enkel gevels,
vlakke plekken in mijn hoofd waar mensen achter zitten die ik kende.
Elk gezicht is een beest, uitvergroot. Ze zeggen dat dit mijn thuis
is, maar hoe kunnen jij en ik thuiskomen in hetzelfde huis? Het is
een plek in mijn hoofd en in een hoofd kun je niet thuiskomen - wel
in mijn lichaam maar hoe benoem ik dit lichaam? Tegen mijn
Noord-Ierse vriendinnetje zei ik: 'Grab my hand,' tegen anderen:
'Hou me vast, dit is mijn hart.' Maar hoe mijn lichaam er ook in die
talen kon zijn, hier is het echt. Als ik mijn botten zou breken dan
zijn het echt mijn botten die gebroken zijn. Oma zei: 'Als ze je
pesten, trap je ze maar tegen de scheenbenen.' En tegen de 'skynbonken'
kan het zeer doen, niet tegen mijn schenen. Ik heb 'pine yn 'e
harsens' als ik hoofdpijn heb en ik 'bargje' als ik mors - bear with
me - ik ben mijn lichaam aan het terughalen, mijn lichaam en haar
taal, het lichaam dat ik net als zoveel adolescenten, voor mij uit
naar Hades wilde sturen. Ik heb spijt. Kom terug met je gebreken,
lichaam! Ik ben eraan toe om naar je te luisteren wil weten waar het
zeer doet en dat kan ik alleen in het Fries vertellen en tegelijk
voelen. Maar
deze taal is een bos, een moeras waar ik in terugkom. In het donker
tast ik het af. Het verschijnt onder mijn handen en pen, verandert
en groeit. Het wordt niet lichter maar de dieren worden wel weer
mensen en krijgen weer een naam en een plek. Woorden zijn herkend en
voorzichtig gebruikt. Eerst tegen mezelf en daarna gefluisterd tegen
een ander. Ze krijgen weer lucht. Minder bang en onzeker loop ik
verder. Ik begin te neuriën, moet zingen om mijn woorden van de
dood te redden en in dat proces maak ik fouten. Ik moet schrijven
omdat de woorden nog niet allemaal in mij thuis zijn, in mijn
gedachten loop ik al op voeten en tast ik met handen, maar mijn
lichaam is nog aan het uitrusten van het horen van al haar namen. Ik
heb mezelf verbannen en het is niet zo dat het zeer heeft gedaan.
Nee, ik heb me vermaakt in andere, elektronische bossen. Van mijn
lichaam maakte ik de gokkast, die het ook moest zijn. Er gingen
woorden in uit andere talen, die mij op plekken in mezelf brachten
waar ik nooit was geweest, maar die plekken waren te vaak in mijn
hoofd en m'n hoofd is nu zo vol en heerlijk als een glorieuze hel.
In deze trip was ik niet mijn lichaam maar alles wat eromheen zat,
wat niet leefde: dekens, lucht, muren, alle materie dat ik niet was.
Nu is mijn lichaam er weer in woorden en niet als een plek die
plaats opneemt. Nu kunnen we beginnen te praten over wat ik lekker
vind. Sommige
woorden komen niet van onderen. Sommige woorden zijn nieuw voor me,
net als de vormen die ik kies in mijn gedichten, die heb ik wel eens
gelezen of gehoord of ze lijken op iets anders wensbaars. Soms prefereer
ik nieuwe woorden boven oude, woorden die ik al kende en een leven
lang gebruikt heb. Soms schrijf ik niet zoals ik spreek, leun ik op
grammatica, maar dat is ook om jou, zodat ik dichter bij je kan komen,
want het bos is niet van mij alleen, mijn vingers niet en mijn huid
ook niet. In het bos achter mijn ogen en onder mijn huid worden de
geluiden van een aantal soorten dieren die zich nog schuil hielden
onder bladeren en alleen in dromen te voorschijn komen, net als aan
een rivier om te drinken, steeds harder en ik begrijp langzaamaan weer
waar ze het over hebben. We delen geheimen. Ze hebben moed verzameld
en staan nu als een echtgenoot op me te wachten alsof ik te laat voor
het eten ben en mocht ik wel eens uitleggen waar ik de hele dag
geweest ben. Zij mogen dit doen, bij hen ben ik vandaan geweest en
voor hen had ik beter kunnen zorgen. Het
hoofd is mij niet genoeg. Ik ben weer thuis aan het komen in mijn
lichaam. Ik wil graag dat je meekijkt. zegeningen
tellen en
ik wil nog altijd ervandoor buiten is het herfst in
de herfstvakantie moet je het zakgeld uit het varken schudden
en op het spaarboekje zetten mijn
stuivers kwartjes en dubbeltjes tellen die ik van moeder
kreeg en dat is wat ik hier doe Tsead
Bruinja Groningen,
26 oktober 1999 |