Tsead Bruinja    DE MAN DIE LOPEN MOET
 
  vertaling van: de man dy’t rinne moat
 
vertaling: Tsead Bruinja
correctie: Petra Else Jekel
 
NUGI 310
ISBN 90 5615 049 9
 
© 2001 Tsead Bruinja, Groningen
 
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming de uitgever.
 
Dit een letterlijke vertaling van het Friese origineel en is door de auteur bedoeld als een hulp bij het lezen van het origineel, niet als een op zichzelf staande verzameling Nederlandstalige gedichten.
 
Uitgeverij Bornmeer
Haniahof, Haniasteeg 57
8911 BX Leeuwarden
E-mail: bornmeer@wxs.nl
Internet: www.bornmeer.nl


INHOUD


BRUGMAN BRUIDGEGOM
zij woont in een brandend huis
voordat de nacht met haar fluisterdeken komen kan

IS YOUR BEING SERVED
MIJN MARS
BELOOF ME
een zegen de regen op zijn snuit
OP  KROKODILLENHANDEN
zijn armen zijn de stelen van een vork
DE  WROETER
ZIJ HEEFT HAAR GOUDEN HAAR VERZILVERD
zij vindt het niet erg dat slaap niet komt
tien uur ’s ochtends een vroege winterwind

DE NIEUWE STAD GUNT JE EEN HAP DOOR DE KEEL
een poort worden de vrouw binnengaan
ze begint haar kreunen en grommen onder de handen

NIEMAND KIJKT HEM AAN
MET SCHWITTERS DOOR HET STEDELIJK
opa was een merzbouwer van het eerste uur
LUCHT
WITTE KELK
MEDEUS
DE DIRIGENT EN DE DANSENDE STERREN
COLD TURKEY VAN EEN RODE DROOM
hij is de man
zijn handen koud van het balsemen
zij wou vechten voor de steen
overal woonde ze aan de rand van het bos
toen ik bij haar was
nu hij op de vlakte een standbeeld geworden is
jij bent de man die zingen moet
het is stil op en om de boerderijen

BREMER B-SIDE
bladeren aan de toppen van kale wilgentenen vlinderwieken
Het café is nog gevuld met de drukte

RUIG



 
BRUGMAN BRUIDGEGOM

 
wildvreemd was zij niet die me het nieuws bracht
van je aanstaand sterven ik dacht
dan zal ik zingen zingen om wat
ik nog van je weet voor de poorten van de hel
 
weg te slepen pak ik het vergeetboek
op schoot en begin uit dit dode schrift
dat ik niet machtiger ben dan
welke taal ook je op te vissen
 
zoals je mij probeerde uit een wak
onder een brug te trekken en
jezelf in paniek een nat pak bezorgde zo
zal dit lied mij niet kunnen mijden
 
kom vader bind me de houtjes onder
ik heb de krappe jongenslaarsjes bijna aan
kom bind me de houtjes onder
het ijs is dun als je vermoeide gezicht
door waterige ogen staar je me aan
kom nog een keer uit je dik wollen graf
en bind me de houtjes onder
het water zal ons over zich heen zien vliegen
 
zo bracht moeder ons blij aan de oever
waar onze eerste reis met haar begon
in onze gedachten over doorzichtig zwart
over pas op kijk struikeltakken en
 
bevroren brasems vissticks grapte
ik probeerde het ijs te breken met
kinderhumor met kinderhanden
maar jij was bij je vrouw ziek thuis
 
en bijna in je geboorteplaats de weilanden
waar door witte winterdeken groen gras
verstomd werd groen gras dat voorheen
je zachte zolen kende voeten die nu
 
zonder meisje eenzaam met mij over triest water jagen
als geen ander beter nog dan moeder
kenden deze slootjes en weilanden jou
dit dorp met haar kerkhof vol bekenden
 
de gouden haan op de spitse kerktoren
dichtbij de boerderij waar jij
jezelf het zenden en het drummen leerde
waar je vader je galopperen zag
 
het zadel een naakte paardenrug
vroeg ging de schep voor hem de grond in
die mij drie maal zijn naam leende
toen ik nog geen vader heten kon
 
kom bind me de houtjes onder
ik heb de krappe groene jongenslaarsjes aan
bind me de houtjes onder
het ijs is dun als de tijdelijke afstand tussen ons
nu ik over de grenzen heen je droog aan kan kijken
moet je me nog een keer de houtjes onderbinden
of klim nog een keer in de pen
en laat het papier ons over het ijs
zien vliegen jagen janken
 
vertel nog eens hoe je de leraar
muziek die je met de sleutelbos laf
fel tegen de oren sloeg recht
in z’n zak trapte flauwgevallen zogenaamd
 
verrekte je sorry te zeggen
tegen directeuren bleef je kwaad
thuis waar je tussen het kromme en het rechte
je eigen diepe pad van medelijden ploegde
 
zwaar als steen lag het gebrek aan vergiffenis
in je buik toen je het kruis niet meer
om de nek kon dragen en je moeder
geen hemels huis meer had om je in op te wachten
 
bind me de houtjes onder vader
deze wereld is de echte
tussen mij en haar was jij de brugman en de bruidegom
nu is het wreed zomer liggen de houtjes
ingevet in de kelder
voor ons dansen schaatsenrijders over het water
het water is als een blauwe lei
zo schoon zo donker 

terug naar boven

 

zij woont in een brandend huis
elke storm neemt een pan van het dak
het is koud haar tanden klapperen
buiten bedenkt iemand nieuwe verkeersregels
fietst verder een oude man
kranten om het lijf gebonden onder de kleren
zij loopt naar buiten met een mand vol was
zwarte lakens zwarte dekens zwarte
sloop zij ziet dat de weilanden ook branden
het heeft geen zin om buiten te zijn
liever terug naar de muren
de dansende vlammen op zijn portret
post valt ongevraagd door de deur haalt
knisperend de mat niet haar kat
springt bij haar op schoot met een
plantaardig streelverlangen giet zij nog
wat spiritus over de fotoalbums
veegt de as van haar bril en leest
en leest en leest
 
terug naar boven



voordat de nacht met haar fluisterdeken komen mag
trekt de mist een gordijn van flinterdunne polonaisespoken
over het water van het meer van dit eiland dat maar niet naar bed wil
zonder een verhaal voor het zachte slapen nou toen dan maar

 
aan de waterlijn plagen de groene golven van de zee
het lijk van een vogel dat op een slaafs braaf hondje lijkt
de witte aan elkaar geplakte veren de onderkant van de dichte snavel
als een hondenkin plat tegen de grond de trieste waterogen kijken
 
vragend omhoog naar de baas verderop in het midden
van een groep kraaien die in hun zwarte zondagse pronk
witte plukken haar door de lucht laten vliegen als paardebloempluisjes
 
zonlicht worstelt daarboven met goede bedoelingen die
blijven steken en zich overgeven in geëmulgeerde grijze
wolken die onzichtbaar als vioolpartijen in Goreçkis derde
over elkaar heen schuiven oogleden knipperen worden zwaar
 
wie blaast er over je heen Schier wie geeft je kippenvel
wat zet de haren op je huid nog recht overeind
na zoveel levendige elegieën na zo’n overdosis Fries requiem

terug naar boven


 
IS YOUR BEING SERVED

 
midden in de weilanden tussen langzaam kauwend vee
kaatst het blauw van zwaailichten af op de gele trein
die aan een stuk door de schouders lijkt op te halen
er is hier geen station de wachtende reizigers die
verderop ongeduldig op het perron
van hun horloge naar de zwijgende speakers kijken
beginnen met elkaar te praten over tijd en verwachtingen
het ambulancepersoneel groet de brandweer
terwijl pneumatische blikopeners tegen
de onbeweeglijke inhoud
hoe heet u en van welke familie
dan ligt het dak op de grond en moet het stuur eruit
een groepje mensen staat al een poosje te verkleumen
ze hebben tijd om de thermoskannen open te draaien
vouwen de handen om de warme koppen
de damp van de donkerbruine koffie komt omhoog
wordt meegenomen op de wind naar de neusgaten van
het ambulancepersoneel in plaats van een anonieme
komt het hoofd in een doorzichtige zak
in hun monden proeven ze nu gestold
bloed de koffie blijft steken in hun kelen
enkelen doen de ogen dicht anderen weten niet meer
hoe dat moet en draaien de nekken om als uilen
verder als ze dachten dat ze konden
het ruisen van twaalf politieradio’s wordt gestoord door
het krakend Gregoriaans koor dat het over een grote brand
in een matrassenfabriek heeft zware shagsigaretten belanden
in het natte gras tussen de laatste
zweempjes rook blijft één iemand staan hij wordt niet
aan de jas getrokken hij is een zak botten een schim
van wie hij familie was?

terug naar boven


 
MIJN MARS

 
hier bluste de zon de zee
met haar opstandige karakter
hier legde ze de droge bedoelingen
van het land bloot in duizend kraters
hier barst het vel van een planeet
 
hier blijven aan diepe geulen
namen van lege vaarten kleven
hier ontkennen dwalende lichaamsloze zielen
in limbo hun uitgebrande verlangens en bevroren gedachten
hier valt alles een paar keer per dag door de mand
 
dit is het verhaal van je verre buren
jij bent het spookschip ik je vergane haven
dit zijn de vergeelde kaarten op tafel
die ik tekenen kan

terug naar boven


 
BELOOF ME

 
met spierwitte poolhuid sneeuwhaar
naakt slaat hij me in m’n slaapkamer
met zijn gebrek aan schoonheid zijn dertien
jarige vraagtekenlichaam waar iets mee moet
geslacht dat hangt als hondenogen als het
staat niet te troosten mijn woordloze
grote bek dicht stijf dicht gemetseld
geen kant op geen scheur in de muur
geen nooduitgang in een kinderkamer
 
als ik de zon en mijn stem niet weer zal vinden
spijker dan mijn ogen met de hardste
klauwhamer die je kunt vinden schoon
en giet bijtende zeep in alles wat niet open wil

terug naar boven


 
een zegen de regen op zijn snuit
de lange slaap om in te groeien
het schone prikkeldraad dat hem opvangen zal
de winkelhaak die kort op boze ogen rekenen kan
de blokken hout die bootje worden
het groene wier dat de kikkerdril
nee nu hij met een schepnetje en dat mee naar school
achter glas en de meester die dit opnieuw ziet
de lap op zijn knie zijn oren als zeilen
het zelfportret dat meer weg heeft van een apenkop
de kleur die huid voor hem heeft
de mestlucht in zijn kleren
één keer in de week in bad
kauwt hij op de salmiakstaaf in het vak
van zijn bureau de tandensporen in het rode dopje
dat over de vloer rolt een slinger van woorden
singer singer naaimasjiene
de naald vlijmt net bij moedervingers langs
het garen in appellapje spijkerstof
appellapje spijkerstof kauwgombal onderaan
in de spoetnik ijsbeker
hij wordt gelanceerd voor een gulden door het zitje
Piet Patat als zij goed gemutst is
als zijn moeder goed gemutst is dralen ze niet
te lang bij de lapjeswinkel kiest hij
gauw een appellapje en niet een beertje collargol
komt de dominee al snel op visite in een huis
waar geen geloof woont
maar hij houdt het met de dominee op zijn oranje kreidler
tobt over randvoorwaarden hoe opgenomen
in een groep hoe voor lief te nemen
appellapje spijkerstof appellapje spijkerstof
een naald net bij moedervingers langs
is een zegen
 
terug naar boven



OP  KROKODILLENHANDEN

 
dreven half leunend op onze handen in het ondiepe
waren krokodillen oorlogsschepen in de ooghoeken van moeders
in droge zwempakken T-shirts en korte broeken
die lachten roddelden en resten snoepgoed van kindermonden veegden
luiers verschoonden de gebruinde badmeester toeriepen
en een half uur voordat ze zouden vertrekken nerveus naar de klok
op het badmeesterhokje loerden een zoontje kwam jankend aanrennen
omdat hij van z’n mat afgeramd was
de ogen rood van het chloor de zwembroek te klein ze lachten
zijn jongeheer keek nieuwsgierig door een van de slappe pijpen
 
hij had niets door trok later het koordje strakker aan en
onder gymnastiek het sportbroekje bespottelijk hoog op
 
het was het jaar van de hawaï bermuda
het jaar van optrekkend schaamhaar
en hij bleef maar spelen

terug naar boven


zijn armen zijn de stelen van een vork
die hij onder haar warme lichaam schuift
kijk z’n handen komen er aan de andere kant weer uit

 
hij tilt haar op hij wrijft haar slaap uit haar ogen
haar linker borst valt tegen hem aan
het water van het bad schuimt en is niet te warm
 
ze proest als ze schuim in de neus krijgt als ze alles loslaat
laat ze hem luisteren naar het instorten van zeepbellen
haar verhalen over dromen haar teen speelt met de stop
 
over zijn schouder hangt de handdoek van badstof
over de tafel ligt een kleed met daaronder croissants
thee en beschuit met bruine suiker en aardbeien
 
haar lever is stuk haar lippen zijn geel
ze is moe en wil weer naar bed
hij stopt haar in en zal gaan eten

terug naar boven


 
DE  WROETER

 
‘Don’t wanna end up a cartoon in a cartoon graveyard’
Paul Simon You can call me All
 

man op een kerkhof
’n tekenfilmkerkhof
recht zijn rug tegen een steen
in de schaduw van een boom staat z’n tv
op het scherm brandt een open haard
hij brengt zijn handen er dichter bij
 
moet niet uit mijn lijnen vallen denkt hij
niet uit de zwarte lijnen vallen
mag me niet
bewegen zonder dankbaarheid
of lijntrekkersmedelijden
op mijn kerkhof
m’n tekenfilmkerkhof
 
over zijn rug groet de zon
het gras en het sneeuwklokje
warmt z’n oogleden op
schopt hem verder
mijlen dieper de droomwereld in
waar hij met een rotgang in valt als kind
zich knapperig voelt
bij woorden als eind en begin
steken blijft in dagen
uit krappe kleren groeit
bij z’n ouders de deur
niet langer platloopt
en de knopen van z’n jas
ziet knappen
 
op het kerkhof
’t tekenfilmkerkhof
brandt hij z’n tong
terwijl hij z’n droge
lippen likt
prevelt hij
aye aye tequila
trekt aan z’n jas
en draait zich om
 
de voet van een regenboog
loopt over huid en haar
die we lieten vallen
en raken hem de man
op het kerkhof
’t tekenfilmkerkhof
z’n lichaam reageert als een snaar
op de hals van een contrabas
ze beginnen met elkaar te trillen
eentonig als onwennig ruisen
op een nachtelijke radio
 
waar ben je?
vreet je geluid bij ochtendlicht
ritselkrant
voorbij stuivende auto’s
stofzuigergeluid vogels
auto ritselkrant
stofzuigergeluid
fafoem

terug naar boven



 
ZIJ HEEFT HAAR GOUDEN HAAR VERZILVERD

 
in een droom heeft zij haar gouden haar verzilverd
voor een vergeten prijs
wat het zoute water en de felle zon
eerder tevergeefs probeerden
was nu in één nacht ijs
en net was het alsof ze zelf
nog op de knie
haar buik nog onbewoond
door een zwanger verleden
dat verhaalde van een mes
en de wolf z’n steentijd
zij wilde de geschiedenis
wel in de staart bijten
maar het haar zat ervoor
en in de knoop
ze is de draad kwijt
kamt met de borstel
een pad door zichzelf
en het haar uit het hoofd
 
wanneer ze in de spiegel kijkt
weet ze niet of ze haar moeder is
of als de tweede druppel
water op haar lijkt

terug naar boven



 
zij vindt het niet erg dat slaap niet komt als ze haar tere ogen
langzaam dichtdoet en de andere helft van het bed leeg blijft
draait zich niet meer om uitgewroet uitgeroerd lepeltje prakkeseert
ze lepeltje tegen de open gordijnen ligt in oud licht dat sterren
jaren geleden naar haar uit begonnen te steken
laat zichzelf verdrinken in zeeën van verhalen waar hij de stem
de steen om haar nek haar oranje drijvende redding in is
ze ligt aan beide kanten van het wateroppervlak
vergeet de onderkant vergeet de ziekte van haar dochter
die niet mee het graf in wil lacht verlegen
tachtig jaar van teddybeer vijfenzeventig van duimzuigen af
drijft een seconde van in de berm liggen met een ander vandaan
haar kunstgebit vindt afwaswater in een kopje
en haar lach moet het zonder tanden doen zacht als geprakte aardappels
haar mond ongedurig om de eeuwigheid te behappen
de oranje speelgoedkiepauto met dromen zal komen
en ze zal denken dat ze een nacht lang wakker is geweest
omdat ze maar de helft van het verhaal onthouden kan
en de andere helft erbij zal fantaseren

terug naar boven



tien uur ’s ochtends een vroege winterwind
woelt door het gekortwiekte haar
onder het blauwe vissershoedje uit
haar handen om het cellofaan
om de rode rozen die ze tegen het verdrogen
naar de grond houdt

de lage veterschoenen staan daar met ranke panty enkels
haar wachten is geen wachten op bus drie of zes
niet op de geblondeerde vrouw in de zwart leren jas
met de krijsende kinderwagen voor zich
niet op het paar dat haar voorbijloopt
niet op het meisje dat over haar sportfiets heen
half met de buik op het zadel leunt
het slot de roestige schuif de halve fiets omhoog trekt
in een warboel van sturen
 
de tas valt langs haar zij ze komt overeind
er gaat iets door haar heen ze verliest een gedachte
luistert is dat haar telefoon
kijkt naar de bus die de vrouw meeneemt
hoe de bos rozen tussen de deuren verdwijnt
en alles aan haar fiets begint weg te rijden

terug naar boven


 
DE NIEUWE STAD GUNT JE EEN HAP DOOR DE KEEL

 
de kathedraal die naast het restaurant zwemt
in een rest oranjeroze zonlicht smijt
het roet van haar schouders en in je bord met eten
 
in je neusgaten hangt de geur van pizza
en het groene water dat ’s nachts in de gracht
stilstaat bij haar stad
 
dit is de trekker van opa en dit zijn rode kadett
fluister je tegen jezelf met de vork in de hand
het helpt niet een complete dierentuin verdomt ’t
je mond in te marcheren
 
je laat het maal staan voor de goden

een poort worden de vrouw binnengaan
haar in je laten varen met haar gewelven van beton
haar je huid aan het haakje hangen
en je binnenstebuiten stropen laten

 
de naadjes zou je kunnen zien
maar ze zuigt je de ogen uit het hoofd
waar een drie dagen oud restje rode wijn
een olifantenpogo tegen je slapen danst
 
ze mengt je dunne bloed met haar bed van spijkers
het prikt maar je bent niet langer beroerd
 

*


ze begint haar kreunen en grommen onder de handen
van de orgelstemmer die opgaat in z’n werk
en de koffie koud laat worden als ze hem bij de hand neemt
en op weg naar zuiverheid huilt als een sirene

 
buiten staan haar verzoekers meest aziaten zonder gids
te knipperen met hun ogen ze draaien de kapjes
op de nikons tikken een pakje marlboro
met het open deel tegen de handen
 
op een bankje naast de fontein haal je hongerig
het klamme plastic van het brood

terug naar boven


 
NIEMAND KIJKT HEM AAN

 
om de man in de rolstoel heen
zitten koerende duiven te wachten
op kruimels van deze heer z’n tafel
in ruil krijgt hij een tastbare naam
die ze onder begeleiding van het gonzen
van de elektromotor
als hij de Grote Markt oprolt
naar soortgenoten roekoeën
 
hij herkent ze aan hun tekening
aan de door spijlen half
geamputeerde poten geeft er niets
om dat ze op het blauw leren dekje
op zijn benen en de baseballpet
op zijn kale hoofd zo nu en dan eens schijten
 
hij doet z’n ogen dicht en ziet
z’n vader hoort z’n gesmoorde vloeken
en luide razen om de ratten
die trotse pauwstaarten doodbeten
en meezeulden naar het hol onder het hok
 
hij denkt het schip is nog niet gezonken
neemt een handvol meelproduct uit de bedrukte zak
en lacht naar de verzekerde woorden onder de borden
met daglicht concurrerende neonreclame
 
wij zijn vuilnisbakras vertelt hij hen
wij komen naar de stad voor haar on top of the world
haar zap haar now for something completely different
haar drank haar nachtelijke rode belofte van verlossend plezier
wij komen naar de stad liefst
met een verstopte neus

terug naar boven


 
MET SCHWITTERS DOOR HET STEDELIJK

 
ze zeggen dat je werk verraadt waar je vandaan komt
als er geen scherven helm of gebruikte kogels
in zitten zeg je toch wat over de oorlog
dat ik een duitser ben weet ik maar uit welk
werk doet blijken dat ik een eerdere baarmoederbevolker
of een halvegare zakbewoner ben
heeft ons vader z’n zaad nie waß gewußt voor het Kurt Schwitters
mocht worden
 
Hatsjie
het is hier stoffig Tsead
de bezem moet door
je gedichten heen
 
je handen ruiken naar roestwater even wrijven
en ze ruiken naar vuursteentjes kijk onder mijn nagels
zit modder maar mijn werk is schoon
 
dit ben ik ook wat ik niet begrijp
alles wat ik maak is heelal
of het nu de rook van okselzweet is
of de uitstervende echo van een voetstap
op een keldertrap
 
kom mee naar de video daar verspreekt
de duitse hoogleraar zich elke dag
als hij zegt Schwitters looked after truth
het zou een misdruk kunnen zijn uit de kelder
van de krant kijk daar is de baas
zijn handen zouden wel van plastic kunnen zijn
handschoenen die aan z’n lichaam geplakt zitten
hij heeft geen armen enkel lege hemdsmouwen
de vette pens geloof ik wel
het bloesje zit strak om het spek gespannen
 
dit museum is nu mijn kerk dit zijn haar koude muren
je proeft nu stront met steentjes en Quality Street
 
kom d’r maar in breaky breaky
ik zit bij Petrus bij de hemelpoort
bij mij kun je de reiskosten declareren
het kaartje is me meer waard dan het geld
 
*

opa was een merzbouwer van het eerste uur
hij maakte een garage van kippenhokken van oud sloophout
propte ook nog eens honderd konijnen
van verschillende rassen achter roestig gaas
en gaf ze gras te vreten dat hij kruide
in een zelfgemaakt karretje een kleine wagen
van balkjes en kunstmestzakken

 
hij steekt de strekel in z’n zak
en waarschuwt me voor m’n vingers
als hij met z’n nagels bij het scherpe blad
van de zeis langs schraapt
valt de kalk stuivend op de grond
 
opa liep in combinaties van nette pakken
van doden zijn wijsheid haalde hij uit de krant
en van oude meneren bijvoorbeeld zijn vaders
alles verder dan Leeuwarden is buiten de deur
 
in huis brandde de olielamp met het matte
Philips-peertje uit Eindhoven werd zijn universum kleiner
vielen de sterren op de rouwadvertentie
van de opengevouwen krant die hij als eerste las
hij liet de doden nog eens sterven
als hij z’n vrouw vanuit die papieren oorlog
vandaan rapporteerde over de casualiteiten van die dag
en nam dan een slok zwarte melk
de inkt van de krant aan z’n vingers
z’n vingers aan de flessenhals de melk
door de dorre keel
 
als ik dat stukje opeten zou
zou er dan bij mij een vingerboom door m’n mond
uit m’n buik vandaan groeien
 
word ik roodbaard als ik z’n boeken
verslind als ik je naam duizend keer
op m’n lippen heb gedragen
opa word ik dan

terug naar boven


 
LUCHT

 
we zitten aan tafel we happen
laten vrienden zien hoe verliefd
we nu echt zijn we zoenen
met de tong met de lippen
verlegen schudden we elkaar de hand
draaien om elkaar heen
en dan zonder woorden
zoals niemand ons kent nemen we
afscheid van een leven samen
 
terug naar boven


WITTE KELK

 
in de kamer van haar schoot
hangt een mes dat in mijn toekomst kerft
ik verdraag het niet half dit werken
aan een rozige onsterflijkheid tevergeefs
 
alles moet aan diggelen nu
alles wat mooi is met een naam
alles dat ademt de adem inhouden
geen ramen en geen spiegels meer
geen handen en geen kussen maar
 
twee wrakken beukend onderweg
naar de bodem van een wezen
in een zee van kreukeldekens
 
een fel wrevelig gekibbel
om het lied razend vluchtend
uit de natte beschutting
van haar dreigende huilplek te lokken

terug naar boven


MEDEUS

 
ik stuur je een mantel
om de kinderen die je niet wilt hebben
trek je wat aan van deze woorden
dit giftige lied mijn ongebruikte
 
dweilnat heb ik het bevel gegeven
voor het hijsen van de verkeerde zeilen
de bemanning te dronken
zo vol van overwinning en zo ver
van de vijand die zich in me schuilhield
met dubbele bijlen
 
ze zullen met de muizen net als ik
maar niet zonder de wetenschap
dat je die mantel aantrekt
en dat iemand zich het haar uit het hoofd trekt

terug naar boven


DE DIRIGENT EN DE DANSENDE STERREN

 
in een jonge boom op het erf bonden we een zwaard
om te vergroeien krasten we namen en een hart
’s nacht verdreven zij en ik toekomst en verleden
met onze beschadigde lichamen verslonden we tijd
 
alle ochtenden samen was een haal
naar de beker maar het wijwater droogde op
zij blies het huis op waar ik scheef verbijsterd voor stond
in de geur van zwetende bielzen en nat hondenhaar
 
voor het orkest werd ik een briesende stier
met een knorrig humeur liet ik vlinderstrikjes
wild ronddraaien en diamanten sterren op decolletés
dansen als bijen boven een korf vol honing
 
paardenstaarten sleten en knapten rijkelijk
harmonie moest een kennel stervende honden
een handel in fluwelen doek achter de voeten worden
een halve waarheid waar ik liever
de hakken dan de tenen van zag
 
geloof me ze wil bodem geen put
daar raakte ik van overtuigd
 
toen ik probeerde met haar wereld te praten
en zij een hoorn vol ruis bleek
 
terug naar boven
 

 
 
COLD TURKEY VAN EEN RODE DROOM
 
hij is de man
die lopen moet
die lopen lopen
lopen moet
zo vol van begeerte
en roodverslaving
zo blind voor
hoe het land
er voor ligt, verdorie
dat hij lopen moet
lopen tot hij
doorzichtig wordt
en dun als lucht
verlangen
opgelost ziet
 
door het park
bij de zandbak langs
door de zandbak
het klimrek in
waar hij droomt
van woestijn
tonghagedissen
en stuifzand
zo dun als hij
worden wil
 
de man
die lopen moet
die lopen lopen
lopen moet
 
met zijn droom
waar geen hek
omheen past

*
 
zijn handen koud van het balsemen
smeren geen stenen graf in
dollen met eetlepel
achter huis
een weg terug naar een verleden
waar hij naakt uit mag beginnen
 
hij legt z’n oor tegen de grond
en luistert
 
strekel – zeis – snijden
hark – zwelen – zwijgen
zweetdoek – snotdoek – half uit je broek
houd je oor tegen de grond en ruik
 
ruik hij woont in een brandend veld
in van spiegelramen een kaartenhuis
alles vuur nu ze vluchten wil en haar beeltenis
vlug als een bliksem in hem haakt
 
ze hoeft niet te blazen
    niet eens
 
het planten van een perenboom volstaat
 
hij houdt z’n oor tegen het wegdek
hangt in stomme getuite lippen
een uitnodigend woord
voor een goudvisspelletje met haar
 
scheten laten – boeren – mompelen als een man
prikkeldraad – spijkerbed – eelthand – ik ben de aalman
 
zij roert in een inktspat bouwt van hem een faun
en wacht weer op woord orakel
als zij stil blijft stil sleept zij hem het huis in
smijt hem op bed en bijt hem z’n oren af
bloed aan de hoorns in het tabernakel
 
dus hij neemt z’n hoed af en zingt
 
mon accomplice
mon accomplice
petite cherie petite
my gun is my gun is a gun
 
hij wil haar loopziek hebben
haar benen aan één stuk
schubbige zeemeermin
whirlpool geluk met haar
een treintje tsjoek tsjoek
er omheen misschien
zij mushipt een keer
van zo’n plan
heft de krop en zet af
bidt vliegt roofvogel
een tel boven hem
hij denkt mooi voor elkaar ziet koekkoek
 
maar zijn kinderen blijven beslist in haar buik
 
ook al bood hij haar een glazen koninkrijk
en de wereld door zuiver prismalicht
een appel zonder pit of roodglans
een minder kontdraaierig schootbeest
of een kruiwagen streelverlangen
 
het is geen handvat
geen handvat
waar ze van houden kan

 

*
 
zij wou vechten voor de steen
en niet voor het huis voor zichzelf
daarom woont ze op de vlakte

 
haar zielsrust een hand vol duiven
die ’s ochtends een rondje om haar
standbeeld vlogen standbeeldblij
 
kerks knokig was hij de kat
met het belletje om de nek
die haar geloof vervliegen zag
 
zo dichtbij dat ze zich
op het stenen bed
door hem stijf vereren liet
 
tot zijn aanwezigheid een sokkel
werd afstand van de aarde
die ze zich altijd gewenst had

*
 
overal woonde ze aan de rand van het bos
waar ze haar hart bewaarde als een hondje
aan een ketting

 
voor het hartgat hield ze een knuist en knikkenbolde
een uil die op muizen geen bek wilde zetten
alleen whiskas vrat
 
ze kreeg een visser uit een zouter land zo in haar macht
dat hij jager werd een dode muskusrat hing
als een generaalsonderscheiding over z’n linker schouder
 
hij schoot raak en bij het zien van het bloed op het dek
van de slapende uil ronselde ze een hand
vol vrijers die hem kwaad het bos uit smeet
 
hij zong ik geloof in vrede kreng
ik geloof in vrede
 
en werd later het liefst
door posses gekleineerd
en door een horde lovers bedonderd

*


toen ik bij haar was
droeg ze duizend en een
gezichten
maar niet één
dat ik schilderen kon

 
het mooiste vers ging dan ook
niet over haar maar over
de vrouw van het trieste meer
triest meer dat de zee
opzocht en een dal achterliet
 
waar hij de kuilen van leeg likte
en in zacht zand z’n botten begroef
zakken liet
 
welke kaarten hij later
ook met koude thee overgoot
het verleden had hem verlaten
bomen waren struisvogel
de grond in gekropen
 
en de vlakte nodigt
standbeeldblij met een sokkel

*
 
nu hij op de vlakte een standbeeld geworden is
van een boom waar dode uilen met de maskers
van haar duizend en een gezichten aan z’n takken
in bungelen fietst er een vrouw bij hem langs met een spiegel
onder de arm het krullend haar loopt naar onderen
ze lacht als een meisje en kijkt hem aan als een vrijer
hij heeft nu wel lang genoeg staan blauwbekken
ze weet nog een café dat open is en waar vissers komen

*


jij bent de man die zingen moet
maar niet de man die ik zingen wil horen
niet over bomen en niet over rode dromen

 
dus houd je takken neer
dan breng ik stilte in je houten huis
en balsem harde woorden
terwijl ze over de tong
dansen van je droge mond
 
een kat springt uit je haar
krult staart om je benen
hij pakt een schep en graaft
naar het pak van botten
laat nagels groeien
 
zij trekt het haar uit haar hoofd
en bindt er een kwast van
schildert ogen op zijn nieuwe dambordjas
 
laat hem blijven
de man
die lopen moet
 
jij bent de man die zingen moet
maar niet de man die ik zingen horen wil
niet over bomen en niet over rode dromen
 
uit je haar sprong een kat
en krulde een staart om je voeten
 
je pakte een schep en dolf
dat pak van botten op
 
ik maak elke keer van haar een kwast
en beschilder je met wolvenogen

terug naar boven



het is stil op en om de boerderijen
op een zaterdagmiddag rond theetijd
onderuitgezakt in de trein

 
het is stil op het tikken van theelepeltjes
tegen de randen van kopjes na
het smelten van wanden van suikermoleculen
de ontspanning van het deksel van de koekjestrommel
 
stil achter de rug om van een antenne
die nu aan de doofstomme televisie
niets door mag geven
 
stil drogen de gierslierten aan de konten van dorstige giertanks
straks zullen ze zonder gehoord te worden vallen
als de met sterren geborduurde nacht over mij

terug naar boven


 
BREMER B-SIDE

 
liefste niemand weet hoe ik in Bremen
mijn olifantenhuid door Oelze geschilderd zag
hoe ze knapte welk gif aan haar ontsnapte
hoe enkelen m’n lichaam in glipten alsof ik de metro was
’s ochtends in cafés zonder soundtrack
waar ik m’n tekst vergat terwijl ik
met helder bier het vuur in me bluste
rolde jij de nacht in
er was geen ochtend meer moe genoeg geweest
een leger marcheerde door mijn aderen
niet trots niet eindeloos maar hongerig
naar horizon om op te vreten
een zwarte zwerm sprinkhanen als een deken
of een raam om stuk te slaan

terug naar boven



 
bladeren aan de toppen van kale wilgentenen vlinderwieken
in het café de chagrijn en het licht dat uit is boven de stamtafel
hij beledigt z’n klanten te grote binding met z’n gasten zegt iemand
en begint over een schrijver die ’s zomers de bergen in gaat met geiten
of schapen in ieder geval geen koeien één keer in de maand naar beneden
om de post loop ik door de stad door het park nog meer wieken
door de stad een kerk in en op het bankje word ik opgevangen
door rond blauw glas in lood met een rood hart op een statief
een rood knipperlicht van een camera recht tegenover me
in deze grote ruimte waan ik de aandacht op me gericht

terug naar boven



 
voor Jürgen Dierking

 
Het café is nog gevuld met de drukte van het drinkende volk. Hij veegt de shagkruimels bij elkaar, en over de rand van de tafel terug in het zakje. Een ring raakt het eikenhout en wil rollen als een wiel. Een klok wil van de muur vallen. Zo vaak dit gezien: het schrapen van de keel van deze man het op en neer gaan van de knikker in z’n hals. Hij stroopt de mouwen op en breekt de rug van het boek. Zuurstof weet nog niet waar ze voor gebruikt zal worden. In een hand het boek in het andere tussen ring- en wijsvinger de steel van het wijnglas. Druppels zweetkoraal groeien onder de lampen op z’n voorhoofd. Hij is de vertaler van deze tekst pagina 70 tot 88. Het kon niet in stukken moest in een keer. De stem van de schrijver kraakt telefoonachtig door z’n hoofd terwijl hij leest. ‘Goodbye take care.’ Hij had die woorden naast hem neergelegd en teruggegeven. Het voorlezen is begonnen. Nu en dan kijkt hij om zich heen naar de mensen. Twee honden piepen, iemand grinnikt, de ventilator wordt uitgezet, een glas valt, iemand vloekt, iemand veegt voorzichtig de scherven uit de buurt van een hond en de schrijver leest over de vrouw die in de bus stapt met haar visioenen van Ovidius. Een reis door haar Chicago begint om een verloren geliefde te vergeten. Een vriend komt binnen en kijkt hem verontschuldigend aan, loopt naar de bar waar hij met zachte stem wat bestelt. Halverwege: enkelen lezen mee of bladeren vooruit, anderen was hij twee alinea’s geleden al kwijt. De jonge collega’s van het blad kijken naar deze vader en vergeten Freud en zijn vaderzijn, lachen een glimlach haast te oud voor hun stijve gezichten. Hij is bijna klaar denkt de man die plassen moet, ze moeten naar huis en het bad vol laten lopen, hij zal bedankt worden, het hoofd licht buigen, zijn glas meenemen en zich staande houden door klopjes op de rug en priemogen heen, het plakbandje van z’n zakje shag loshalen. 

terug naar boven

RUIG

 
ik wil met je in het krappe tweepersoonsbed van een goedkoop hotel
vechten tegen het verlangen je niet stevig tegen me aan te drukken
m’n handen als kopjes om je borsten te vouwen tot Klaas
Vaak de hele nacht met je te praten wil vechten tegen het verlangen
 
de Eskimo uit je te ronselen of die met die schelp
voor op je hoed en het zand in de holte van de schouder
die jij met de botten onder je vel die met het zwaard
in de schede en het kruis onder de maliënkolder
 
en die met de roodverbrande timmermanhuid
ik wil met jou kilometers verleden afleggen in stukken lintworm
de segmenten bij langs lopen meer nog meer
nog wil ik ribbed zijn ribbed for your pleasure
 
niet van je af glijden maar wat in je ziel achterlaten
al is het maar een schittering van een druppel in je binnenste binnenste
kloppende warme kamer omdat ik geloof dat een deel van mij
zich in al die lagen van je thuis zal voelen als een ring om je vinger

terug naar boven