vertaling: Tsead Bruinja
correctie: Petra Else Jekel
NUGI 310
ISBN 90 5615 049 9
© 2001 Tsead Bruinja, Groningen
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt,
door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming de uitgever.
Dit een letterlijke vertaling van het Friese origineel en is door de
auteur bedoeld als een hulp bij het lezen van het origineel, niet als
een op zichzelf staande verzameling Nederlandstalige gedichten.
Uitgeverij Bornmeer
Haniahof, Haniasteeg 57 8911 BX Leeuwarden E-mail: bornmeer@wxs.nl Internet: www.bornmeer.nl INHOUD
wildvreemd was zij niet die me het nieuws bracht
van je aanstaand sterven ik dacht dan zal ik zingen zingen om wat ik nog van je weet voor de poorten van de hel
weg te slepen pak ik het vergeetboek
op schoot en begin uit dit dode schrift dat ik niet machtiger ben dan welke taal ook je op te vissen
zoals je mij probeerde uit een wak
onder een brug te trekken en jezelf in paniek een nat pak bezorgde zo zal dit lied mij niet kunnen mijden
kom vader bind me de houtjes onder
ik heb de krappe jongenslaarsjes bijna aan kom bind me de houtjes onder het ijs is dun als je vermoeide gezicht door waterige ogen staar je me aan kom nog een keer uit je dik wollen graf en bind me de houtjes onder het water zal ons over zich heen zien vliegen
zo bracht moeder ons blij aan de oever
waar onze eerste reis met haar begon in onze gedachten over doorzichtig zwart over pas op kijk struikeltakken en
bevroren brasems vissticks grapte
ik probeerde het ijs te breken met kinderhumor met kinderhanden maar jij was bij je vrouw ziek thuis
en bijna in je geboorteplaats de weilanden
waar door witte winterdeken groen gras verstomd werd groen gras dat voorheen je zachte zolen kende voeten die nu
zonder meisje eenzaam met mij over triest water jagen
als geen ander beter nog dan moeder kenden deze slootjes en weilanden jou dit dorp met haar kerkhof vol bekenden
de gouden haan op de spitse kerktoren
dichtbij de boerderij waar jij jezelf het zenden en het drummen leerde waar je vader je galopperen zag het zadel een naakte paardenrug vroeg ging de schep voor hem de grond in die mij drie maal zijn naam leende toen ik nog geen vader heten kon
kom bind me de houtjes onder
ik heb de krappe groene jongenslaarsjes aan bind me de houtjes onder het ijs is dun als de tijdelijke afstand tussen ons nu ik over de grenzen heen je droog aan kan kijken moet je me nog een keer de houtjes onderbinden of klim nog een keer in de pen en laat het papier ons over het ijs zien vliegen jagen janken
vertel nog eens hoe je de leraar
muziek die je met de sleutelbos laf fel tegen de oren sloeg recht in z’n zak trapte flauwgevallen zogenaamd
verrekte je sorry te zeggen
tegen directeuren bleef je kwaad thuis waar je tussen het kromme en het rechte je eigen diepe pad van medelijden ploegde
zwaar als steen lag het gebrek aan vergiffenis
in je buik toen je het kruis niet meer om de nek kon dragen en je moeder geen hemels huis meer had om je in op te wachten
bind me de houtjes onder vader
deze wereld is de echte tussen mij en haar was jij de brugman en de bruidegom nu is het wreed zomer liggen de houtjes ingevet in de kelder voor ons dansen schaatsenrijders over het water het water is als een blauwe lei zo schoon zo donker terug naar boven
aan de waterlijn plagen de groene golven van de zee
het lijk van een vogel dat op een slaafs braaf hondje lijkt de witte aan elkaar geplakte veren de onderkant van de dichte snavel als een hondenkin plat tegen de grond de trieste waterogen kijken
vragend omhoog naar de baas verderop in het midden
van een groep kraaien die in hun zwarte zondagse pronk witte plukken haar door de lucht laten vliegen als paardebloempluisjes
zonlicht worstelt daarboven met goede bedoelingen die
blijven steken en zich overgeven in geëmulgeerde grijze wolken die onzichtbaar als vioolpartijen in Goreçkis derde over elkaar heen schuiven oogleden knipperen worden zwaar
wie blaast er over je heen Schier wie geeft je kippenvel
wat zet de haren op je huid nog recht overeind na zoveel levendige elegieën na zo’n overdosis Fries requiem terug naar boven
midden in de weilanden tussen langzaam kauwend vee
kaatst het blauw van zwaailichten af op de gele trein die aan een stuk door de schouders lijkt op te halen er is hier geen station de wachtende reizigers die verderop ongeduldig op het perron van hun horloge naar de zwijgende speakers kijken beginnen met elkaar te praten over tijd en verwachtingen het ambulancepersoneel groet de brandweer terwijl pneumatische blikopeners tegen de onbeweeglijke inhoud hoe heet u en van welke familie dan ligt het dak op de grond en moet het stuur eruit een groepje mensen staat al een poosje te verkleumen ze hebben tijd om de thermoskannen open te draaien vouwen de handen om de warme koppen de damp van de donkerbruine koffie komt omhoog wordt meegenomen op de wind naar de neusgaten van het ambulancepersoneel in plaats van een anonieme komt het hoofd in een doorzichtige zak in hun monden proeven ze nu gestold bloed de koffie blijft steken in hun kelen enkelen doen de ogen dicht anderen weten niet meer hoe dat moet en draaien de nekken om als uilen verder als ze dachten dat ze konden het ruisen van twaalf politieradio’s wordt gestoord door het krakend Gregoriaans koor dat het over een grote brand in een matrassenfabriek heeft zware shagsigaretten belanden in het natte gras tussen de laatste zweempjes rook blijft één iemand staan hij wordt niet aan de jas getrokken hij is een zak botten een schim van wie hij familie was? terug naar boven
hier bluste de zon de zee
met haar opstandige karakter hier legde ze de droge bedoelingen van het land bloot in duizend kraters hier barst het vel van een planeet
hier blijven aan diepe geulen
namen van lege vaarten kleven hier ontkennen dwalende lichaamsloze zielen in limbo hun uitgebrande verlangens en bevroren gedachten hier valt alles een paar keer per dag door de mand
dit is het verhaal van je verre buren
jij bent het spookschip ik je vergane haven dit zijn de vergeelde kaarten op tafel die ik tekenen kan terug naar boven
met spierwitte poolhuid sneeuwhaar
naakt slaat hij me in m’n slaapkamer met zijn gebrek aan schoonheid zijn dertien jarige vraagtekenlichaam waar iets mee moet geslacht dat hangt als hondenogen als het staat niet te troosten mijn woordloze grote bek dicht stijf dicht gemetseld geen kant op geen scheur in de muur geen nooduitgang in een kinderkamer
als ik de zon en mijn stem niet weer zal vinden
spijker dan mijn ogen met de hardste klauwhamer die je kunt vinden schoon en giet bijtende zeep in alles wat niet open wil terug naar boven
dreven half leunend op onze handen in het ondiepe
waren krokodillen oorlogsschepen in de ooghoeken van moeders in droge zwempakken T-shirts en korte broeken die lachten roddelden en resten snoepgoed van kindermonden veegden luiers verschoonden de gebruinde badmeester toeriepen en een half uur voordat ze zouden vertrekken nerveus naar de klok op het badmeesterhokje loerden een zoontje kwam jankend aanrennen omdat hij van z’n mat afgeramd was de ogen rood van het chloor de zwembroek te klein ze lachten zijn jongeheer keek nieuwsgierig door een van de slappe pijpen
hij had niets door trok later het koordje strakker aan en
onder gymnastiek het sportbroekje bespottelijk hoog op
het was het jaar van de hawaï bermuda
het jaar van optrekkend schaamhaar en hij bleef maar spelen terug naar boven
hij tilt haar op hij wrijft haar slaap uit haar ogen
haar linker borst valt tegen hem aan het water van het bad schuimt en is niet te warm
ze proest als ze schuim in de neus krijgt als ze alles loslaat
laat ze hem luisteren naar het instorten van zeepbellen haar verhalen over dromen haar teen speelt met de stop
over zijn schouder hangt de handdoek van badstof
over de tafel ligt een kleed met daaronder croissants thee en beschuit met bruine suiker en aardbeien haar lever is stuk haar lippen zijn geel ze is moe en wil weer naar bed hij stopt haar in en zal gaan eten terug naar boven
‘Don’t wanna end up a cartoon in a cartoon graveyard’
Paul Simon You can call me All man op een kerkhof ’n tekenfilmkerkhof recht zijn rug tegen een steen in de schaduw van een boom staat z’n tv op het scherm brandt een open haard hij brengt zijn handen er dichter bij
moet niet uit mijn lijnen vallen denkt hij
niet uit de zwarte lijnen vallen mag me niet bewegen zonder dankbaarheid of lijntrekkersmedelijden op mijn kerkhof m’n tekenfilmkerkhof
over zijn rug groet de zon
het gras en het sneeuwklokje warmt z’n oogleden op schopt hem verder mijlen dieper de droomwereld in waar hij met een rotgang in valt als kind zich knapperig voelt bij woorden als eind en begin steken blijft in dagen uit krappe kleren groeit bij z’n ouders de deur niet langer platloopt en de knopen van z’n jas ziet knappen
op het kerkhof
’t tekenfilmkerkhof brandt hij z’n tong terwijl hij z’n droge lippen likt prevelt hij aye aye tequila trekt aan z’n jas en draait zich om
de voet van een regenboog
loopt over huid en haar die we lieten vallen en raken hem de man op het kerkhof ’t tekenfilmkerkhof z’n lichaam reageert als een snaar op de hals van een contrabas ze beginnen met elkaar te trillen eentonig als onwennig ruisen op een nachtelijke radio waar ben je? vreet je geluid bij ochtendlicht ritselkrant voorbij stuivende auto’s stofzuigergeluid vogels auto ritselkrant stofzuigergeluid fafoem
in een droom heeft zij haar gouden haar verzilverd
voor een vergeten prijs wat het zoute water en de felle zon eerder tevergeefs probeerden was nu in één nacht ijs en net was het alsof ze zelf nog op de knie haar buik nog onbewoond door een zwanger verleden dat verhaalde van een mes en de wolf z’n steentijd zij wilde de geschiedenis wel in de staart bijten maar het haar zat ervoor en in de knoop ze is de draad kwijt kamt met de borstel een pad door zichzelf en het haar uit het hoofd
wanneer ze in de spiegel kijkt
weet ze niet of ze haar moeder is of als de tweede druppel water op haar lijkt
tien uur ’s
ochtends een vroege winterwind
woelt door het gekortwiekte haar onder het blauwe vissershoedje uit haar handen om het cellofaan om de rode rozen die ze tegen het verdrogen naar de grond houdt de lage veterschoenen staan daar met ranke panty enkels haar wachten is geen wachten op bus drie of zes niet op de geblondeerde vrouw in de zwart leren jas met de krijsende kinderwagen voor zich niet op het paar dat haar voorbijloopt niet op het meisje dat over haar sportfiets heen half met de buik op het zadel leunt het slot de roestige schuif de halve fiets omhoog trekt in een warboel van sturen
de tas valt langs haar zij ze komt overeind
er gaat iets door haar heen ze verliest een gedachte luistert is dat haar telefoon kijkt naar de bus die de vrouw meeneemt hoe de bos rozen tussen de deuren verdwijnt en alles aan haar fiets begint weg te rijden terug naar boven
de kathedraal die naast het restaurant zwemt
in een rest oranjeroze zonlicht smijt het roet van haar schouders en in je bord met eten
in je neusgaten hangt de geur van pizza
en het groene water dat ’s nachts in de gracht stilstaat bij haar stad
dit is de trekker van opa en dit zijn rode kadett
fluister je tegen jezelf met de vork in de hand het helpt niet een complete dierentuin verdomt ’t je mond in te marcheren
je laat het maal staan voor de goden
* een poort worden de
vrouw binnengaan
de naadjes zou je kunnen zien
maar ze zuigt je de ogen uit het hoofd waar een drie dagen oud restje rode wijn een olifantenpogo tegen je slapen danst
ze mengt je dunne bloed met haar bed van spijkers
het prikt maar je bent niet langer beroerd *
buiten staan haar verzoekers meest aziaten zonder gids
te knipperen met hun ogen ze draaien de kapjes op de nikons tikken een pakje marlboro met het open deel tegen de handen
om de man in de rolstoel heen
zitten koerende duiven te wachten op kruimels van deze heer z’n tafel in ruil krijgt hij een tastbare naam die ze onder begeleiding van het gonzen van de elektromotor als hij de Grote Markt oprolt naar soortgenoten roekoeën
hij herkent ze aan hun tekening
aan de door spijlen half geamputeerde poten geeft er niets om dat ze op het blauw leren dekje op zijn benen en de baseballpet op zijn kale hoofd zo nu en dan eens schijten
hij doet z’n ogen dicht en ziet
z’n vader hoort z’n gesmoorde vloeken en luide razen om de ratten die trotse pauwstaarten doodbeten en meezeulden naar het hol onder het hok hij denkt het schip is nog niet gezonken neemt een handvol meelproduct uit de bedrukte zak en lacht naar de verzekerde woorden onder de borden met daglicht concurrerende neonreclame
wij zijn vuilnisbakras vertelt hij hen
wij komen naar de stad voor haar on top of the world haar zap haar now for something completely different haar drank haar nachtelijke rode belofte van verlossend plezier wij komen naar de stad liefst met een verstopte neus terug naar boven
ze zeggen dat je werk verraadt waar je vandaan komt
als er geen scherven helm of gebruikte kogels in zitten zeg je toch wat over de oorlog dat ik een duitser ben weet ik maar uit welk werk doet blijken dat ik een eerdere baarmoederbevolker of een halvegare zakbewoner ben heeft ons vader z’n zaad nie waß gewußt voor het Kurt Schwitters mocht worden
Hatsjie
het is hier stoffig Tsead de bezem moet door je gedichten heen
je handen ruiken naar roestwater even wrijven
en ze ruiken naar vuursteentjes kijk onder mijn nagels zit modder maar mijn werk is schoon
dit ben ik ook wat ik niet begrijp
alles wat ik maak is heelal of het nu de rook van okselzweet is of de uitstervende echo van een voetstap op een keldertrap
kom mee naar de video daar verspreekt
de duitse hoogleraar zich elke dag als hij zegt Schwitters looked after truth het zou een misdruk kunnen zijn uit de kelder van de krant kijk daar is de baas zijn handen zouden wel van plastic kunnen zijn handschoenen die aan z’n lichaam geplakt zitten hij heeft geen armen enkel lege hemdsmouwen de vette pens geloof ik wel het bloesje zit strak om het spek gespannen
dit museum is nu mijn kerk dit zijn haar koude muren
je proeft nu stront met steentjes en Quality Street
kom d’r maar in breaky breaky
ik zit bij Petrus bij de hemelpoort bij mij kun je de reiskosten declareren het kaartje is me meer waard dan het geld * opa was een
merzbouwer van het eerste uur
hij steekt de strekel in z’n zak
en waarschuwt me voor m’n vingers als hij met z’n nagels bij het scherpe blad van de zeis langs schraapt valt de kalk stuivend op de grond
opa liep in combinaties van nette pakken
van doden zijn wijsheid haalde hij uit de krant en van oude meneren bijvoorbeeld zijn vaders alles verder dan Leeuwarden is buiten de deur
in huis brandde de olielamp met het matte
Philips-peertje uit Eindhoven werd zijn universum kleiner vielen de sterren op de rouwadvertentie van de opengevouwen krant die hij als eerste las hij liet de doden nog eens sterven als hij z’n vrouw vanuit die papieren oorlog vandaan rapporteerde over de casualiteiten van die dag en nam dan een slok zwarte melk de inkt van de krant aan z’n vingers z’n vingers aan de flessenhals de melk door de dorre keel
als ik dat stukje opeten zou
zou er dan bij mij een vingerboom door m’n mond uit m’n buik vandaan groeien
word ik roodbaard als ik z’n boeken
verslind als ik je naam duizend keer op m’n lippen heb gedragen opa word ik dan terug naar boven
we zitten aan tafel we happen
laten vrienden zien hoe verliefd we nu echt zijn we zoenen met de tong met de lippen verlegen schudden we elkaar de hand draaien om elkaar heen en dan zonder woorden zoals niemand ons kent nemen we afscheid van een leven samen terug naar boven
in de kamer van haar schoot
hangt een mes dat in mijn toekomst kerft ik verdraag het niet half dit werken aan een rozige onsterflijkheid tevergeefs
alles moet aan diggelen nu
alles wat mooi is met een naam alles dat ademt de adem inhouden geen ramen en geen spiegels meer geen handen en geen kussen maar
twee wrakken beukend onderweg
naar de bodem van een wezen in een zee van kreukeldekens
een fel wrevelig gekibbel
om het lied razend vluchtend uit de natte beschutting van haar dreigende huilplek te lokken terug naar boven
ik stuur je een mantel
om de kinderen die je niet wilt hebben trek je wat aan van deze woorden dit giftige lied mijn ongebruikte
dweilnat heb ik het bevel gegeven
voor het hijsen van de verkeerde zeilen de bemanning te dronken zo vol van overwinning en zo ver van de vijand die zich in me schuilhield met dubbele bijlen ze zullen met de muizen net als ik maar niet zonder de wetenschap dat je die mantel aantrekt en dat iemand zich het haar uit het hoofd trekt terug naar boven
in een jonge boom op het erf bonden we een zwaard
om te vergroeien krasten we namen en een hart ’s nacht verdreven zij en ik toekomst en verleden met onze beschadigde lichamen verslonden we tijd
alle ochtenden samen was een haal
naar de beker maar het wijwater droogde op zij blies het huis op waar ik scheef verbijsterd voor stond in de geur van zwetende bielzen en nat hondenhaar
voor het orkest werd ik een briesende stier
met een knorrig humeur liet ik vlinderstrikjes wild ronddraaien en diamanten sterren op decolletés dansen als bijen boven een korf vol honing
paardenstaarten sleten en knapten rijkelijk
harmonie moest een kennel stervende honden een handel in fluwelen doek achter de voeten worden een halve waarheid waar ik liever de hakken dan de tenen van zag
geloof me ze wil bodem geen put
daar raakte ik van overtuigd
toen ik probeerde met haar wereld te praten
en zij een hoorn vol ruis bleek COLD TURKEY VAN EEN RODE DROOM hij is de man die lopen moet die lopen lopen lopen moet zo vol van begeerte en roodverslaving zo blind voor hoe het land er voor ligt, verdorie dat hij lopen moet lopen tot hij doorzichtig wordt en dun als lucht verlangen opgelost ziet
door het park
bij de zandbak langs door de zandbak het klimrek in waar hij droomt van woestijn tonghagedissen en stuifzand zo dun als hij worden wil
de man
die lopen moet die lopen lopen lopen moet
met zijn droom
waar geen hek omheen past * zijn handen koud van het balsemen smeren geen stenen graf in dollen met eetlepel achter huis een weg terug naar een verleden waar hij naakt uit mag beginnen
hij legt z’n oor tegen de grond
en luistert
strekel – zeis – snijden
hark – zwelen – zwijgen zweetdoek – snotdoek – half uit je broek houd je oor tegen de grond en ruik
ruik hij woont in een brandend veld
in van spiegelramen een kaartenhuis alles vuur nu ze vluchten wil en haar beeltenis vlug als een bliksem in hem haakt
ze hoeft niet te blazen
niet eens
het planten van een perenboom volstaat
hij houdt z’n oor tegen het wegdek
hangt in stomme getuite lippen een uitnodigend woord voor een goudvisspelletje met haar
scheten laten – boeren – mompelen als een man
prikkeldraad – spijkerbed – eelthand – ik ben de aalman
zij roert in een inktspat bouwt van hem een faun
en wacht weer op woord orakel als zij stil blijft stil sleept zij hem het huis in smijt hem op bed en bijt hem z’n oren af bloed aan de hoorns in het tabernakel
dus hij neemt z’n hoed af en zingt
mon accomplice
mon accomplice petite cherie petite my gun is my gun is a gun
hij wil haar loopziek hebben
haar benen aan één stuk schubbige zeemeermin whirlpool geluk met haar een treintje tsjoek tsjoek er omheen misschien zij mushipt een keer van zo’n plan heft de krop en zet af bidt vliegt roofvogel een tel boven hem hij denkt mooi voor elkaar ziet koekkoek
maar zijn kinderen blijven beslist in haar buik
ook al bood hij haar een glazen koninkrijk
en de wereld door zuiver prismalicht een appel zonder pit of roodglans een minder kontdraaierig schootbeest of een kruiwagen streelverlangen
het is geen handvat
geen handvat waar ze van houden kan
*
haar zielsrust een hand vol duiven
die ’s ochtends een rondje om haar standbeeld vlogen standbeeldblij
kerks knokig was hij de kat
met het belletje om de nek die haar geloof vervliegen zag
zo dichtbij dat ze zich
op het stenen bed door hem stijf vereren liet
tot zijn aanwezigheid een sokkel
werd afstand van de aarde die ze zich altijd gewenst had *
voor het hartgat hield ze een knuist en knikkenbolde
een uil die op muizen geen bek wilde zetten alleen whiskas vrat
ze kreeg een visser uit een zouter land zo in haar macht
dat hij jager werd een dode muskusrat hing als een generaalsonderscheiding over z’n linker schouder
hij schoot raak en bij het zien van het bloed op het dek
van de slapende uil ronselde ze een hand vol vrijers die hem kwaad het bos uit smeet
hij zong ik geloof in vrede kreng
ik geloof in vrede
en werd later het liefst
door posses gekleineerd en door een horde lovers bedonderd *
het mooiste vers ging dan ook
niet over haar maar over de vrouw van het trieste meer triest meer dat de zee opzocht en een dal achterliet
waar hij de kuilen van leeg likte
en in zacht zand z’n botten begroef zakken liet
welke kaarten hij later
ook met koude thee overgoot het verleden had hem verlaten bomen waren struisvogel de grond in gekropen
en de vlakte nodigt
standbeeldblij met een sokkel * *
dus houd je takken neer
dan breng ik stilte in je houten huis en balsem harde woorden terwijl ze over de tong dansen van je droge mond
een kat springt uit je haar
krult staart om je benen hij pakt een schep en graaft naar het pak van botten laat nagels groeien
zij trekt het haar uit haar hoofd
en bindt er een kwast van schildert ogen op zijn nieuwe dambordjas
laat hem blijven
de man die lopen moet
jij bent de man die zingen moet
maar niet de man die ik zingen horen wil niet over bomen en niet over rode dromen
uit je haar sprong een kat
en krulde een staart om je voeten
je pakte een schep en dolf
dat pak van botten op
ik maak elke keer van haar een kwast
en beschilder je met wolvenogen
het is stil op het tikken van theelepeltjes
tegen de randen van kopjes na het smelten van wanden van suikermoleculen de ontspanning van het deksel van de koekjestrommel
stil achter de rug om van een antenne
die nu aan de doofstomme televisie niets door mag geven
stil drogen de gierslierten aan de konten van dorstige giertanks
straks zullen ze zonder gehoord te worden vallen als de met sterren geborduurde nacht over mij
liefste niemand weet hoe ik in Bremen
mijn olifantenhuid door Oelze geschilderd zag hoe ze knapte welk gif aan haar ontsnapte hoe enkelen m’n lichaam in glipten alsof ik de metro was ’s ochtends in cafés zonder soundtrack waar ik m’n tekst vergat terwijl ik met helder bier het vuur in me bluste rolde jij de nacht in er was geen ochtend meer moe genoeg geweest een leger marcheerde door mijn aderen niet trots niet eindeloos maar hongerig naar horizon om op te vreten een zwarte zwerm sprinkhanen als een deken of een raam om stuk te slaan
Het
café is nog gevuld met de drukte van het drinkende volk. Hij veegt
de shagkruimels bij elkaar, en over de rand van de tafel terug in het
zakje. Een ring raakt het eikenhout en wil rollen als een wiel. Een klok
wil van de muur vallen. Zo vaak dit gezien: het schrapen van de keel van
deze man het op en neer gaan van de knikker in z’n hals. Hij stroopt
de mouwen op en breekt de rug van het boek. Zuurstof weet nog niet waar
ze voor gebruikt zal worden. In een hand het boek in het andere tussen
ring- en wijsvinger de steel van het wijnglas. Druppels zweetkoraal
groeien onder de lampen op z’n voorhoofd. Hij is de vertaler van deze
tekst pagina 70 tot 88. Het kon niet in stukken moest in een keer. De
stem van de schrijver kraakt telefoonachtig door z’n hoofd terwijl hij
leest. ‘Goodbye take care.’ Hij had die woorden naast hem neergelegd
en teruggegeven. Het voorlezen is begonnen. Nu en dan kijkt hij om zich
heen naar de mensen. Twee honden piepen, iemand grinnikt, de ventilator
wordt uitgezet, een glas valt, iemand vloekt, iemand veegt voorzichtig
de scherven uit de buurt van een hond en de schrijver leest over de
vrouw die in de bus stapt met haar visioenen van Ovidius. Een reis door
haar Chicago begint om een verloren geliefde te vergeten. Een vriend
komt binnen en kijkt hem verontschuldigend aan, loopt naar de bar waar
hij met zachte stem wat bestelt. Halverwege: enkelen lezen mee of
bladeren vooruit, anderen was hij twee alinea’s geleden al kwijt. De
jonge collega’s van het blad kijken naar deze vader en vergeten Freud
en zijn vaderzijn, lachen een glimlach haast te oud voor hun stijve
gezichten. Hij is bijna klaar denkt de man die plassen moet, ze moeten
naar huis en het bad vol laten lopen, hij zal bedankt worden, het hoofd
licht buigen, zijn glas meenemen en zich staande houden door klopjes op
de rug en priemogen heen, het plakbandje van z’n zakje shag loshalen.
ik wil met je in het krappe tweepersoonsbed van een goedkoop hotel
vechten tegen het verlangen je niet stevig tegen me aan te drukken m’n handen als kopjes om je borsten te vouwen tot Klaas Vaak de hele nacht met je te praten wil vechten tegen het verlangen
de Eskimo uit je te ronselen of die met die schelp
voor op je hoed en het zand in de holte van de schouder die jij met de botten onder je vel die met het zwaard in de schede en het kruis onder de maliënkolder
en die met de roodverbrande timmermanhuid
ik wil met jou kilometers verleden afleggen in stukken lintworm de segmenten bij langs lopen meer nog meer nog wil ik ribbed zijn ribbed for your pleasure
niet van je af glijden maar wat in je ziel achterlaten
al is het maar een schittering van een druppel in je binnenste binnenste kloppende warme kamer omdat ik geloof dat een deel van mij zich in al die lagen van je thuis zal voelen als een ring om je vinger |